De Kerkelei was eertijds een boomrijke, onbewoonde en onverlichte smalle dreef die van de Doornstraat naar de Sint-Bavostraat liep. Dicht bij het centrum was deze straat dé plek waar romantiek en liefde hoogtij vierden. Voor burgemeester Flor Huysmans was de Kerkelei de “boulevard d’amour van Wilrijk”.
Begin vijftiger jaren van vorige eeuw, werd de Kerkelei verbreed, geasfalteerd en de omliggende percelen bouwrijp gemaakt voor villabouw. Niet tot ieders genoegen, zeker niet voor volksdichter René Van Deyck (René van Mie Piepenhol)
Ze zeggen Kerkeleiken, ach
ze zeggen Kerkeleiken
dra zult ge gaan bezwijken
voor deze moderne dag
Ik heb er danig om getreurd
Ik zie u pijnlijk verzinken
in het herfst-zonneblinken
waart gij zo rijk gekleurd
Gij, die zo schilderachtig heet
Uw gulden zonnesprieten
in het eikenlover schieten
door het open wolkenkleed
Ge ligt zo vreedzaam en zo stil
terwijl de koekoeken toeten
en vogelkes begroeten
de lindekens van Van Schil.[1]
Hoe oud ge zijt: ik weet het niet
Wanneer ge zijt geboren
uw diepe karrensporen
melden het jaartal niet
Doch menige kar met voer
die langs die malse bane
bij ’t zoet gepink der mane
waggelend huiswaarts voer.
En zoudt ge, Kerkeleiken, gij
Voor eeuwig zijn verbannen
Uw grachten, potten, pannen
Uw oude eikenrij?
Wie kwam er langs u, menig jaar
ter kerke? Boerinnekens
met lintomrande kinnekens
De kap op het platgestreken haar
Met kermisdag, o zoet getij
ge troostte droeve herten
En bittere wrange smerten
Ge snoderde[2] zij aan zij
En als de deemstering haar vool[3]
Over uw eiken dekte
Zacht kusgeruis verwekte
Cupido op den dool
Een vlugge schim soms hinkend kwam
het wezen half verwrongen
zich hurken, noodgedwongen
aan uw eikenstam
Getuige daarvan menig bruin soldaat
die stom en zonder kommer
daar ligt in het frisse lommer
en nooit zijn post verlaat
Plaats ! snauwt u toe. Moderniteit
Plaats ! voor mijn rioleren
Plaats ! voor mijn elektriciteit
En macadamiseren.
Voor mijn moderne architectuur
Ik haat de groene dreven
Wij moeten voort door het leven
met immer flakkerend vuur
Zo ziet mijn geest u, Kerkeleiken, ach
een drooggelegd “boulvarke”
langswaar het moorderskarreke
zal ratelen iedere dag
En ’t zot en schril gegil in ’t ronde
Van bleke tennisluizen
uit die moderne huizen
“Le fleur du grand monde”
En u wordt nu deerlijk verkracht
door domme franskiljonnen en
dansende Charlestonnen
op het lijk van uwe gracht
En dagelijks wordt gechansonneerd
door Frans na-apend bekske
in het Kerkelekske
dat zich ten grave keert
Kapotten moor, versleten pan
en regenschermgeraamte
lispelen in het hart vol schaamte
We zijn wij in den ban.
En de soldaat wiens moed ook brak
smeekt: ik lig hier in den kwade
O, boerke, pak u spade
En smijt mij in ‘t gemak.
En, trage pad en vlugge puit
Nooit worden wij hier slaven
Zij zijn hier al aan het graven
Wij trekken er op uit.
En al wat vinkt, al wat meest,
Al wat nachtegaalt en merelt
In deze gezellige wereld
vindt hier alles veel te beest
Het is gedaan. De bode bracht
een brief : “ à Monsieur Cérise
Petite Avenue de l’ Eglise”
Arm Kerkeleiken. ’t Is volbracht
[1] Dokter Van Schil woonde in de Kerkelei en in zijn voortuin stonden een aantal lindebomen.
[2] Snoderen is Oudnederlands voor snotteren. In het Antwerpse dialect betekent snotteren “huilen van verdriet”-gvn
[3] Sluier